-
1 nip
n. kneep; kou; slokje; beet; uitbraak--------v. knijpen; bijten; vloeken; (voort-, los-) barsten; slikken; verwoestennip1[ nip] 〈zelfstandig naamwoord; voornamelijk enkelvoud〉1 kneep ⇒ het knijpen, beet♦voorbeelden:————————nip2〈 nipped〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:nip at • happen naar -
2 arrest
n. aanhouding, arrestatie; in gevangenhouding--------v. arresteren; vertragen; gevangen nemenarrest1[ ərest] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 arrestatie ⇒ aanhouding, (voorlopige) hechtenis♦voorbeelden:under arrest • in arrest→ close close/————————arrest2〈 werkwoord〉1 tegenhouden ⇒ bedwingen, stuiten3 boeien ⇒ frapperen, fascineren♦voorbeelden:
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский